Juridisch medewerkster van oud-rechter Hans Westenberg aansprakelijk voor aantasting van zijn eer en goede naam

De Hoge Raad heeft op vrijdag 12 juni 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1046) geoordeeld dat een voormalig juridisch medewerkster van de Rechtbank Den Haag, die van 1985 tot 2009 voor oud-rechter Hans Westenberg had gewerkt, aansprakelijk is voor het insturen van een anonieme brief aan de Nieuwe Revu. Die brief stuurde zij naar aanleiding van het op 31 januari 2007 in dat tijdschrift verschenen artikel over Hans Westenberg “De Liegende Rechter”.

In de anonieme brief wordt de oud-rechter beschuldigd van onoorbare belangenverstrengeling en machtsmisbruik in de bekende Chipshol-affaire. Hij zou in 1994 op verzoek van vriend en collega-rechter Pieter Kalbfleisch, die weer bevriend was met een procespartij in de Chipshol-zaak, als rechter hebben opgetreden om zodoende invloed op de procedure uit te oefenen. Westenberg en Kalbfleisch hebben elkaar tevens opgevolgd als coördinerend vicepresident van de Rechtbank Den Haag. Kalbfleisch werd later directeur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa).

De Hoge Raad heeft met deze beslissing het oordeel van het Hof Den Bosch in stand gehouden dat de juridisch medewerkster onrechtmatig heeft gehandeld jegens Westenberg wegens aantasting van zijn eer en goede naam (‘recht op reputatie’). Volgens Hof en Hoge Raad had de voormalig werkneemster van de Rechtbank Den Haag onrechtmatig gehandeld jegens Westenberg door dertien jaren na de affaire deze beschuldiging in het publieke domein te brengen zonder dat zij destijds intern melding had gemaakt van haar vermoedens bij andere betrokkenen. De juridisch medewerkster is derhalve gehouden de schade te vergoeden die Westenberg en zijn rechtspersoon, waarin hij nevenwerkzaamheden zoals het geven van cursussen had ondergebracht, daardoor hebben geleden.

Botsende grondrechten

Het recht op reputatie wordt gezien als onderdeel van het recht op privacy. Dit recht is ook neergelegd in artikel 8 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het recht op bescherming van de eer en goede naam (reputatie) van de een kan botsen met het recht van de ander op vrijheid van meningsuiting (art. 10 EVRM). Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg (EHRM) heeft in de zaak Morice/Frankrijk (2015) nader uiteengezet waarom de reputatie van rechters een verdergaande bescherming verdient dan de reputatie van ‘echte’ publieke figuren zoals politici. Rechters hebben vanwege de vereiste discretie geen mogelijkheid verweer te voeren in een publiek debat. Hun werkzaamheden zijn over het algemeen ‘zaaksgebonden’ en de rechter ‘spreekt door zijn vonnis’. Daarmee moet de buitenwacht het doen. Wel overwoog het EHRM anders in de zaak Tavares de Almeida Fernandes/Portugal (2017) met betrekking tot een rechter die verkozen was tot president van het Hooggerechtshof in dat land.

Hoge Raad oordeelt anders over uitlatingen tijdens getuigenverhoren

Een paar jaar na het inzenden van de anonieme brief aan de Nieuwe Revu, in 2011 en 2012, is de juridisch medewerkster door de strafrechtelijke autoriteiten opgeroepen om getuigenis af te leggen in de strafzaak tegen oud-rechter Westenberg. Tegen hem was namelijk in 2009 door de benadeelde partij in de Chipshol-zaak aangifte gedaan van meineed, valsheid in geschrifte en strafbare belangenverstrengeling. Tijdens deze getuigenverhoren heeft de medewerkster de inhoud van haar anonieme brief uit 2007 herhaald. In deze strafzaak is de oud-rechter vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs door de Rechtbank Utrecht en het Hof Arnhem-Leeuwarden.

Zowel de in 2007 aan de Nieuwe Revu gestuurde brief als het herhalen van de inhoud daarvan tijdens de getuigenverhoren in 2011 en 2012 waren voor Westenberg aanleiding om zijn voormalig juridisch medewerkster aansprakelijk te stellen voor de schade en haar te dagvaarden voor de burgerlijke rechter. Volgens de Hoge Raad was de juridisch medewerkster niet gehouden om als wettig opgeroepen getuige haar vermoedens van onoorbare belangenverstrengeling en machtsmisbruik ‘met verder bewijs te staven’. Ook hoefde zij zich niet eerst nog ‘van de juistheid van haar herinneringen te vergewissen’. Met dit laatste wordt bedoeld: het doen van navraag bij andere betrokkenen. De beslissing van het hof ten aanzien van de aansprakelijkheid voor het herhalen van de vermoedens van misstanden tijdens de getuigenverhoren werd dan ook vernietigd (gecasseerd) door de Hoge Raad.

Op dit oordeel van de Hoge Raad is weinig af te dingen. Immers, tot hetgeen een getuige uit eigen waarneming bekend is, kunnen nu eenmaal ook indrukken behoren die bij de getuige zijn ontstaan naar aanleiding van bepaalde gebeurtenissen. Die indrukken zijn verweven met de “eigen waarneming” waarover de getuige wettelijk verplicht is te verklaren. Dit bewijsrechtelijke gegeven geldt voor zowel de getuige in een civiele zaak als de getuige in een strafzaak. Als je wettelijk verplicht bent te verklaren over eigen waarnemingen en indrukken, kan die verklaring dus geen onrechtmatige daad (art. 6:162 BW) of strafbare smaad (art. 261 Sr) opleveren.

Conclusie

Rechters moeten worden onderscheiden van politici waar het gaat om de bescherming van hun eer en goede naam (reputatie). Dit betekent dat het maken van beschuldigingen aan het adres van een rechter op basis van niet-verifieerbare vermoedens van misstanden de klokkenluider duur kan komen te staan. Althans, indien het vermoeden vrijwillig of onverplicht naar buiten wordt gebracht en dat vermoeden niet eerst intern wordt gemeld. Als wettig opgeroepen getuige, daarentegen, hoeft de klokkenluider niet te vrezen voor een schadevergoedingsplicht jegens een rechter wegens het uiten van vermoedens. Hij of zij heeft immers een wettelijke getuigplicht.

Meer informatie?

Als u vragen heeft over dit artikel of over andere aspecten van aansprakelijkheidsrecht, schadevergoeding en internationaal recht, neem dan contact op met Renze Streng, advocaat bij Van Diepen van der Kroef Advocaten te Amsterdam.